Hebben=Zijn
Gönderilme zamanı: 31 Mar 2010, 13:02
Hebben
Ik heb
Jij hebt (Heb jij?)
Hij/Zij heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
1. De man heeft een hond.
2. Wij hebben drie keer per week Nederlandse les.
3. Ik heb twee pennen.
4. Jose heeft geen kinderen.
5. Jullie hebben een blauw boek.
1. An en Frederik hebben een groot appartement.
2. Jij hebt een mooie auto.
3. Hij heeft een broer.
4. Heb jij een dochter?
5. Maria heeft een fiets.
Zijn
Ik ben
Jij bent (Ben jij?)
Hij/Zij is
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
1. Ik ben niet getrouwd.
2. Wij zijn blij vandaag.
3. Mijn moeder is ziek.
4. Jij bent een lerares.
5. Jullie zijn in Vilvoorde.
1. Maria is een mooie vrouw.
2. Jij bent heel intelligent.
3. Ik ben geboren in Congo.
4. Hij is een beetje triest.
5. Ben jij op vakantie?
Ik heb
Jij hebt (Heb jij?)
Hij/Zij heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
1. De man heeft een hond.
2. Wij hebben drie keer per week Nederlandse les.
3. Ik heb twee pennen.
4. Jose heeft geen kinderen.
5. Jullie hebben een blauw boek.
1. An en Frederik hebben een groot appartement.
2. Jij hebt een mooie auto.
3. Hij heeft een broer.
4. Heb jij een dochter?
5. Maria heeft een fiets.
Zijn
Ik ben
Jij bent (Ben jij?)
Hij/Zij is
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
1. Ik ben niet getrouwd.
2. Wij zijn blij vandaag.
3. Mijn moeder is ziek.
4. Jij bent een lerares.
5. Jullie zijn in Vilvoorde.
1. Maria is een mooie vrouw.
2. Jij bent heel intelligent.
3. Ik ben geboren in Congo.
4. Hij is een beetje triest.
5. Ben jij op vakantie?