Soru ve Sorulara uygun cevaplar!
Gönderilme zamanı: 28 Eki 2010, 09:16
Is de vis wit?
>Ja,hij is wit.
-Is de auto geel?
>Nee,het is wit.
-Is de vogel rood?
>Ja,hij is rood.
-Is de auto rood?
>Nee, hij is niet rood.De auto is geel.
>Nee,hij is niet rood.Hij is blauw.
-Is de roze auto nieuw?
>Nee,hij is niet nieuw.
-Is de groene auto oud?
>Ja,hij is oud.
>Nee,hij is niet oud.Hij is nieuw.
-Staat er een man op dit huis?
>Ja,er staat geen man op.
-Rent de vrouw?
>Ja.ze rent.
>Nee,Ze rent niet.
-Rennen de vrouwen?
>Ja,ze rennen
-Springt de jongen?
>Ja,hij springt.
-Springen de jongen?
>Ja,ze springen.
-Zit de vrouw?
>Ja,ze zit.
-Eet hij?
>Ja,hij eet.
-Wie leest er?
>De vrouw leest.
-Wie dans er?
>De man danst.
-Wie zit er?
>Het kind zit.
-Wie drinkt er melk?
>Het meisje drinkt melk.
-Wat dragen de vrouwen?
>Ze dragen blauwe shirts.
-Wat voor eten is dit?
>Dit is brood.
-Waar is de jongen?
>De jongen zit op de fiets.
-Welke kleur heeft deze auto?
>Deze auto is rood.
-Waar is de blauwe auto?
>De blauwe auto is hier.
-Wat doet de jongen?
>De jongen zweemt.
Hoeveel kinderen springen er ?
>Er springen 3 kinderen.
-Hoeveel meisjes dragen er witte bloes?
>Twee.
-Welke kleur heeft ei?
>Het is geel.
-Wat doen ze?
>Ze wandelen.
-Wat doet hij?
>Hij fietst.
-Is het een pony ?
>Ja,het is een pony.
-Wat doet de man?
>Hij drinkt water.
-Valt hij?
>Hij valt misschien.
-Lacht de jongen?
>Ja, hij lacht.
-Waar gaat u naartoe?
>ik ga naar het ziekenhuis.
-Waar gaan jullie naartoe?
>We gaan naar het stadion.
-Waar gaan zij naartoe?
>Zij gaan naat het restaurant.
-Wat doet jij?
>Ik koop een kaartje.
-Waarom koop jij een kaartje?
>Ik koop een kaartje omdat ik moegen naar een concert ga.
-Wat voor weer is het?
>Het regent.
-Bent u student?
>Ja, ik ben student.
-Wat gaat u studeren?
>Ik ga natuuretenschappen studeren.
-Waarom gaat u naat Nederland?
> Ik ga studeren.
-Is dit uw hoed?
>Ja,Dit is mijn hoed.
-Kom jij naar mijn feest?
>Ja,ik kom maar ik kom laast.
-Bent jij vanmiddag om twee uur vrij?
>Nee,ik ben vanmiddag niet vrij.
-Gaat het morgen regenen?
>Nee, het wordt morgen zoning.
-Gat het deze week niet sneeuwen?
>Nee,het deze week niet sneeuwen.
-Regent het?
>Ja,het regent.
-Is het zoning?
>Ja,het is zoning.
-Waar ben jij vandaag geweest?
>Ik ben naar het park geweest.
-Waar zijn jullie vorige week geweest?
>Wij zijn naar de brengen geweest.
-Wilt u water of sop ?
>ik wil graag water.
-Wie is dit?
>Dit is mijn man.
-Wanneer zijn jullie China geweest?
>Wij zijn naar China geweest toen wij student wonen
>Ja,hij is wit.
-Is de auto geel?
>Nee,het is wit.
-Is de vogel rood?
>Ja,hij is rood.
-Is de auto rood?
>Nee, hij is niet rood.De auto is geel.
>Nee,hij is niet rood.Hij is blauw.
-Is de roze auto nieuw?
>Nee,hij is niet nieuw.
-Is de groene auto oud?
>Ja,hij is oud.
>Nee,hij is niet oud.Hij is nieuw.
-Staat er een man op dit huis?
>Ja,er staat geen man op.
-Rent de vrouw?
>Ja.ze rent.
>Nee,Ze rent niet.
-Rennen de vrouwen?
>Ja,ze rennen
-Springt de jongen?
>Ja,hij springt.
-Springen de jongen?
>Ja,ze springen.
-Zit de vrouw?
>Ja,ze zit.
-Eet hij?
>Ja,hij eet.
-Wie leest er?
>De vrouw leest.
-Wie dans er?
>De man danst.
-Wie zit er?
>Het kind zit.
-Wie drinkt er melk?
>Het meisje drinkt melk.
-Wat dragen de vrouwen?
>Ze dragen blauwe shirts.
-Wat voor eten is dit?
>Dit is brood.
-Waar is de jongen?
>De jongen zit op de fiets.
-Welke kleur heeft deze auto?
>Deze auto is rood.
-Waar is de blauwe auto?
>De blauwe auto is hier.
-Wat doet de jongen?
>De jongen zweemt.
Hoeveel kinderen springen er ?
>Er springen 3 kinderen.
-Hoeveel meisjes dragen er witte bloes?
>Twee.
-Welke kleur heeft ei?
>Het is geel.
-Wat doen ze?
>Ze wandelen.
-Wat doet hij?
>Hij fietst.
-Is het een pony ?
>Ja,het is een pony.
-Wat doet de man?
>Hij drinkt water.
-Valt hij?
>Hij valt misschien.
-Lacht de jongen?
>Ja, hij lacht.
-Waar gaat u naartoe?
>ik ga naar het ziekenhuis.
-Waar gaan jullie naartoe?
>We gaan naar het stadion.
-Waar gaan zij naartoe?
>Zij gaan naat het restaurant.
-Wat doet jij?
>Ik koop een kaartje.
-Waarom koop jij een kaartje?
>Ik koop een kaartje omdat ik moegen naar een concert ga.
-Wat voor weer is het?
>Het regent.
-Bent u student?
>Ja, ik ben student.
-Wat gaat u studeren?
>Ik ga natuuretenschappen studeren.
-Waarom gaat u naat Nederland?
> Ik ga studeren.
-Is dit uw hoed?
>Ja,Dit is mijn hoed.
-Kom jij naar mijn feest?
>Ja,ik kom maar ik kom laast.
-Bent jij vanmiddag om twee uur vrij?
>Nee,ik ben vanmiddag niet vrij.
-Gaat het morgen regenen?
>Nee, het wordt morgen zoning.
-Gat het deze week niet sneeuwen?
>Nee,het deze week niet sneeuwen.
-Regent het?
>Ja,het regent.
-Is het zoning?
>Ja,het is zoning.
-Waar ben jij vandaag geweest?
>Ik ben naar het park geweest.
-Waar zijn jullie vorige week geweest?
>Wij zijn naar de brengen geweest.
-Wilt u water of sop ?
>ik wil graag water.
-Wie is dit?
>Dit is mijn man.
-Wanneer zijn jullie China geweest?
>Wij zijn naar China geweest toen wij student wonen